De planten, vroeger een rijk met de naam Plantae, vormen volgens moderne indelingen[1] de groep Viridiplantae in de supergroep van de Archaeplastida. De naam Plantae wordt niet meer voor een taxonomische eenheid gebruikt.

Zelfs is het mogelijk de gehele supergroep Archaeplastida op te vatten als planten, dus inclusief algengroepen als de kranswieren, de groenwieren en de roodwieren.

Bij de termen planten en "bloemen" gaat het in het gewone spraakgebruik vaak om kruidachtige soorten van de bedektzadigen (Angiospermae), bijvoorbeeld in "kamerplant", "tuinplant", "kuipplant", "potplant", "snijbloemen". Deze worden dan tegenover de houtige planten zoals de "struiken" en "bomen" geplaatst. Deze alle samen vormen slecht een klein deel van de Viridiplantae.

Oorspronkelijk omvatten de planten (in de oude, ruime betekenis) ongeveer de meercellige eukaryote fotosynthetische organismes (soms zelfs samen met de schimmels), dus landplanten zoals mossen en vaatplanten en groenwieren en soms dus zelfs de korstmossen en de overige schimmels. Op deze manier opgevat is de term "plant" een ecologische term, net zoals de term "alg".

Voor de opkomst van de moleculaire biologie was het systematisch onderzoek aan de verschillende plantengroepen en in het bijzonder de fylogenie, gebaseerd op plantenmorfologische kenmerken en de analyse van de levenscyclus. De traditionele methoden worden nog steeds gebruikt bij het onderzoek aan fossiele planten.

Onder plantkunde of botanie wordt gewoonlijk verstaan: de studie van het plantenrijk in de oudere, vage omgrenzing. Over het algemeen wordt de mycologie hier niet meer onder begrepen, meestal dan weer met de uitzondering daarop van de lichenologie. Floristiek is de studie van de verspreiding van de wilde flora (van het spontane voorkomen van planten), en dus een onderdeel van de plantengeografie.

De term planten kan min of meer losjes gebruikt worden, zonder dat wordt aangegeven of het om een oude omgrenzing, om de meer moderne, of om een nog nauwer begrensde groep gaat, bijvoorbeeld alleen de vaatplanten, de zaadplanten, de bedektzadigen of zelfs de bloemplanten. Het is belangrijk steeds na te gaan, hoe de term planten wordt gebruikt in een tekst!

Historisch gezien is de definitie van de planten aan verandering onderhevig geweest. Met planten werd vaak bedoeld: alle organismen die traditioneel door plantkundigen worden bestudeerd, onder andere vaatplanten, mossen, groenwieren, schimmels, korstmossen, blauwalgen, diatomeeën, bruinwieren en roodwieren. Oudere teksten gebruiken vaak deze traditionele omgrenzing.

De schimmels werden oorspronkelijk tot de planten gerekend, maar volgens meer recente opvattingen zijn ze meer verwant met de dieren. De schimmels worden nu in een eigen rijk ingedeeld: Fungi in de supergroep van de Unikonta, samen met de rijken van de dieren en de Amoebozoa.

Tegenwoordig wordt gewoonlijk met planten bedoeld: de landplanten (Embryophyta), die de mossen, levermossen, hauwmossen en de vaatplanten (Tracheophyta) omvatten. Zo worden de fotosynthetische prokaryoten (de blauwalgen of cyanobacteriën) niet meer tot de planten gerekend. Dit geldt ook voor een hele reeks van groepen van protisten, zoals de roodalgen of de bruinwieren.

De formele botanische nomenclatuur (naamgeving) van planten wordt tegenwoordig geregeld door de International Code of Nomenclature for algae, fungi, and plants (ICBN).

Tegenwoordig volgt men in de biologie bijna uitsluitend fylogenetische classificatiesystemen die de planten aan de hand van hun afstamming indelen. Hierbij gelden alleen de groenwieren (Chlorophyta), de kranswieren (Charophyta) en de Prasinophyta naast de landplanten (Embryophyta) als echte planten, te weten de Archaeplastida of Primoplantae. Al deze organismen bevatten chlorofyl a en b en slaan fotosynthetisch geproduceerde suikers in de vorm van zetmeel op in plastiden zoals bladgroenkorrels en leukoplasten. De celwanden van deze organismen bestaan uit het macromolecuul cellulose (een polymeer van druivensuiker).

Wanneer plantaardige cellen delen, moeten zij een nieuwe celwand vormen tussen beide dochtercellen. Dit wordt bewerkstelligd door de vorming van een fragmoplast, een systeem van langs de as van de celdeling georiënteerde microtubuli, die helpt bij het begeleiden van de afzetting van cellulose. Dit is ook een belangrijk verschil met de groenwieren, die een fycoplast tijdens de mitose vormen, waarbij de microtubuli loodrecht liggen op de as van de celdeling. Alleen planten en kranswieren hebben celdeling met behulp van een fragmoplast.